In een recent arrest bevestigt de Raad voor Vergunningsbetwistingen de wettigheid van een geweigerde omgevingsvergunning. De herbouw van een vergund geachte zonevreemde vakantiewoning met oorspronkelijk losstaande tuinberging, naar een vakantiewoning met ‘aansluitende’ berging, moet volgens de Raad worden beschouwd als een ‘uitbreiding’ in de zin van art. 4.4.19 VCRO, waarbij in casu niet was aangetoond dat aan de gestelde toepassingsvoorwaarden was voldaan. Het al dan niet zelfstandig karakter van de berging is hierbij niet relevant.
Het Arrest
RvVb 30 oktober 2025 met nummer RvVb-A-2526-0156, De Coninck.
1. De feitelijke context
- Eind 2019 neemt het college van burgemeester en schepenen een weekendverblijf (38,4 m²) en losstaande tuinberging (19 m²) op in zijn vergunningenregister.
- Begin 2021 wordt een omgevingsvergunning aangevraagd voor het slopen van de vergund geachte constructies en het herbouwen van de constructies op een gewijzigde locatie. Het weekendverblijf en de tuinberging worden naast elkaar – visueel geclusterd – opgericht. Er wordt echter voorzien in een weekendverblijf en berging die afzonderlijk over een eigen buitendeur beschikken en die niet rechtstreeks toegankelijk zijn via elkaar. Waar het college van burgemeester en schepenen de aanvraag vergunt, weigert de deputatie na een administratief beroep van het Departement Omgeving de aanvraag in graad van beroep.
- In de loop van 2023 wordt een nieuwe omgevingsvergunningsaanvraag ingediend voor de herbouw van het weekendverblijf met berging.
- Het perceel bevindt zich in agrarisch gebied.
- Tijdens het openbaar onderzoek worden er geen bezwaarschriften ingediend.
- Ondanks het ongunstig advies van het Agentschap Landbouw & Zeevisserij, verleent het college van burgemeester en schepenen alsnog de gevraagde vergunning.
- Hiertegen tekent het Departement Omgeving opnieuw beroep aan bij de deputatie.
- Na opnieuw een gunstig advies van het college van burgemeester en schepenen en een ongunstig advies van het Agentschap Landbouw & Zeevisserij in graad van beroep, brengt de provinciaal omgevingsambtenaar een ongunstig advies uit waarbij wordt voorgesteld om de aanvraag te weigeren.
- In opvolging van de hoorzitting verzoekt de aanvrager om een termijnverlenging teneinde zijn aanvraag te kunnen bijsturen (het volgens de provinciaal omgevingsambtenaar aangevraagde één groot niet vergunbaar volume wenst de aanvrager te wijzigen in twee afzonderlijke, zelfstandige constructies nl. een weekendverblijf en een berging), en wordt een replieknota ingediend.
- Een nieuwe projectinhoudversie wordt ingediend waarbij melding wordt gemaakt van de wijziging van de oorspronkelijke aanvraag ‘herbouw van vakantieverblijf’ naar ‘herbouw van een vakantieverblijf en bouwen van een berging’. Tussen de berging en het weekendverblijf wordt een dubbele muur voorzien. Op het dak wordt een dubbele dakopstand voorzien tussen de berging en het weekendverblijf. Op de zijgevels wordt een naad in de gevelbekleding voorzien tussen de berging en het weekendverblijf.
- In het aanvullend verslag adviseert de provinciale omgevingsambtenaar opnieuw om het beroep in te willigen en de omgevingsvergunning te weigeren, waarop de aanvrager een replieknota indient.
- Op 29 augustus 2024 wordt het administratief beroep gegrond verklaard, en weigert de deputatie de vergunning.
- Tegen deze beslissing wordt door de aanvrager een beroep tot vernietiging ingesteld bij de Raad voor vergunningsbetwistingen.
2. Juridische uiteenzetting
Opgeworpen middel
De aanvrager als verzoekende partij voert de schending aan van:
- de artikelen 4.4.10, §1 en 4.4.18 Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening;
- de artikel 2 en 3 van de wet van 29 juli 1991 betreffende de uitdrukkelijke motivering van de bestuurshandelingen;
- het redelijkheidsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel als algemene beginselen van behoorlijk bestuur.
De aanvrager werpt in essentie op dat de deputatie ten onrechte heeft geoordeeld dat er, door de clustering van de twee te herbouwen constructies (weekendverblijf en berging), sprake zou zijn van een volume-uitbreiding (in de zin van artikel 4.4.19 VCRO) in plaats van een loutere herbouw op een gewijzigde plaats (in de zin van artikel 4.4.18 VCRO).
Beoordeling door de RvVb
Het vormt geen betwisting onder de partijen dat de aanvraag gelegen is in agrarisch gebied, maar geen betrekking heeft op agrarische of para-agrarische activiteiten, zodat de basisrechten voor zonevreemde constructies zoals opgenomen in de artikelen 4.4.10 e.v. VCRO van toepassing zijn.
Wanneer voldaan is aan de decretaal gestelde voorwaarden, bieden de basisrechten voor zonevreemde constructies de mogelijkheid om een omgevingsvergunning te verlenen in afwijking van de geldende bestemmingsvoorschriften. Als uitzonderingsbepalingen, onder meer op de verordenende kracht van de gewestplannen, vergen de basisrechten voor zonevreemde constructies een restrictieve toepassing.
Artikel 4.4.18 VCRO met betrekking tot het herbouwen van bestaande zonevreemde constructies, niet zijnde woningbouw, luidt onder meer als volgt:
“… § 1. De vigerende bestemmingsvoorschriften vormen op zichzelf geen weigeringsgrond bij de beoordeling van een aanvraag voor een omgevingsvergunning voor het op een gewijzigde plaats herbouwen van een bestaande zonevreemde constructie, niet zijnde woningbouw, op voorwaarde dat voldaan is aan alle hiernavolgende vereisten :
1° voor het herbouwen is ten minste één van volgende oorzaken aanwijsbaar :
- a) de constructie is getroffen door een rooilijn,
- b) de constructie bevindt zich in een achteruitbouwzone,
- c) de verplaatsing volgt uit redenen van een goede ruimtelijke ordening, en wordt door de aanvrager uitdrukkelijk gemotiveerd vanuit een betere integratie in de omgeving, een betere terreinbezetting of een kwalitatief concept;
2° ten minste één van volgende voorwaarden is vervuld :
- a) de herbouwde constructie krijgt dezelfde voorbouwlijn als de dichtstbijzijnde constructie,
- b) de nieuwe toestand levert een betere plaatselijke aanleg op, en richt zich op de omgevende bebouwing of plaatselijk courante inplantingswijzen. …”.
Artikel 4.4.19 VCRO met betrekking tot het uitbreiden en aanpassen van bestaande zonevreemde constructies, niet zijnde woningbouw, luidt onder meer als volgt:
“… § 1. Het uitbreiden van een bestaande zonevreemde constructie, niet zijnde woningbouw, is vergunbaar, op voorwaarde dat de uitbreiding noodzakelijk is omwille van:
1° milieuvoorwaarden;
2° gezondheidsredenen;
3° maatregelen opgelegd door de sociale inspecteurs die bevoegd zijn in het kader van de wet van 16 november 1972 betreffende de arbeidsinspectie;
4° de bestrijding van voor planten en plantaardige producten schadelijke organismen, de dierengezondheid of het dierenwelzijn;
5° infrastructurele behoeften ingevolge de uitbreiding van de werking van erkende, gesubsidieerde of gefinancierde onderwijsinstellingen of van een erkende jeugdvereniging in de zin van het decreet van 14 februari 2003 houdende de ondersteuning en de stimulering van het gemeentelijk, het intergemeentelijk en het provinciaal jeugd- en jeugdwerkbeleid en het decreet van 18 juli 2008 houdende het voeren van een Vlaams jeugd- en kinderrechtenbeleid of van een toeristisch logies dat aangemeld is als jeugdverblijf conform het decreet van 5 februari 2016 houdende het toeristische logies; …”.
De deputatie oordeelt in de bestreden beslissing dat de inplanting, waarbij het weekendverblijf wordt verplaatst en een geclusterd geheel vormt met de aanpalende woning, in principe aanvaardbaar is in het licht van artikel 4.4.18 VCRO, dat onder meer vereist dat de verplaatsing van de zonevreemde constructie moet volgen uit redenen van een goede ruimtelijke ordening en moet gemotiveerd worden vanuit een betere integratie in de omgeving, een betere terreinbezetting of een kwalitatief concept.
Doordat de te herbouwen berging echter wordt aangebouwd tegen het weekendverblijf, wordt het weekendverblijf volgens de deputatie uitgebreid in oppervlakte, waardoor ook aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 4.4.19 VCRO inzake de uitbreiding van zonevreemde constructies, niet zijnde woningbouw, moet worden voldaan.
“Herbouwen” wordt in artikel 4.1.1, 6° VCRO omschreven als “een constructie volledig afbreken, of méér dan veertig procent van de buitenmuren van een constructie afbreken, en binnen het bestaande bouwvolume van de geheel of gedeeltelijk afgebroken constructie een nieuwe constructie bouwen”. Het herbouwen moet dus gebeuren binnen het bestaande “bouwvolume”, dat op zijn beurt in artikel 4.1.1, 2° VCRO gedefinieerd wordt als “het bruto-bouwvolume van een constructie en haar fysisch aansluitende aanhorigheden die in bouwtechnisch opzicht een rechtstreekse aansluiting of steun vinden bij het hoofdgebouw, zoals een aangebouwde garage, veranda of berging, gemeten met inbegrip van buitenmuren en dak, en met uitsluiting van het volume van de gebruikelijke onderkeldering onder het maaiveld”.
Uit de omschrijving van het begrip “bouwvolume” volgt dat dit betrekking heeft op “een constructie en haar fysisch aansluitende aanhorigheden die in bouwtechnisch opzicht een rechtstreekse aansluiting of steun vinden bij het hoofdgebouw”.
In de parlementaire voorbereiding wordt verdere toelichting gegeven bij de term “fysisch aansluitende aanhorigheden”:
“… 264. “Fysisch aansluitende aanhorigheden” (zoals een aangebouwde garage, veranda of berging) worden meegerekend bij de vaststelling van het bruto-bouwvolume. Dat begrip sluit een dubbel criterium in. Enerzijds moeten de betrokken bijgebouwen fysisch één geheel vormen met het hoofdgebouw, hetgeen aparte en losstaande gebouwen uitsluit. Anderzijds moet het gaan om “aanhorigheden” ; d.w.z. dat de gebouwen dienstig moeten zijn voor de residentiële functie (buitentoilet, hobbyserre, bergplaats, garage, etc.). …”
De deputatie motiveert in de bestreden beslissing enerzijds dat het weekendverblijf en de berging fysisch één geheel vormen, en dat er – ondanks de poging van de aanvrager tot ontdubbeling van de constructies – geen sprake is van aparte/afzonderlijke volumes, aangezien de beide volumes nog steeds tegen elkaar aan ingeplant worden op het terrein en de gevelbekleding doorloopt. De aanvrager overtuigt niet van het tegendeel. Op de plannen is duidelijk sprake van een hoofdgebouw (het weekendverblijf) met een fysisch rechtstreeks aansluitende constructie (de aangebouwde berging) en dus van één bouwfysisch geheel.
De definitie van “bouwvolume” in artikel 4.1.1, 2° VCRO verwijst overigens uitdrukkelijk naar “een aangebouwde […] berging” als een voorbeeld van een fysisch aansluitende aanhorigheid. Het gegeven dat het hoofdgebouw en de aanbouw onafhankelijk van elkaar kunnen opgericht worden, afzonderlijke funderingen en toegangen hebben, niet intern met elkaar verbonden zijn en in dat opzicht “zelfstandig” zijn, doet aan het voorgaande geen afbreuk.
Anderzijds motiveert de deputatie in de bestreden beslissing ook dat de aangebouwde berging puur in functie staat van het weekendverblijf, wat bevestigt dat het om een aanhorigheid gaat zoals bedoeld in artikel 4.1.1, 2° VCRO. Dit wordt door de aanvrager niet betwist.
Het gegeven dat geen enkele bepaling inzake de zonevreemde basisrechten uitdrukkelijk verbiedt dat twee constructies naast elkaar worden herbouwd en één visueel geheel vormen, neemt niet weg dat in voorkomend geval moet voldaan zijn aan de toepassingsvoorwaarden van meer dan één basisrecht.
Zo bevestigt de parlementaire voorbereiding (VL.PARL., 2008- 2009, nr. 2011/1, 86):
“… 270. Aangezien de term “herbouw” gedefinieerd wordt in functie van de (licht bijgestelde) herbouwregelingen voor zonevreemde constructies, geeft de definitie ook aan dat de heropbouw moet geschieden binnen het bestaande bouwvolume. Huidig artikel 145bis DRO bepaalt immers thans reeds dat het herbouwen van een zonevreemd gebouw binnen het bestaande bouwvolume dient te gebeuren. Indien een heropbouw in voorkomend geval (en voor in zoverre zulks mogelijk is) ook gepaard gaat met een uitbreiding ten aanzien van het bouwvolume van de afgebroken constructie, dan is dus een vergunning nodig voor herbouw én uitbreiding. …”
Uit het voorgaande volgt dat de aanvrager als verzoekende partij niet aantoont dat de deputatie foutief of kennelijk onredelijk heeft gehandeld door de nieuwe inplanting van het weekendverblijf met aangebouwde berging te toetsen aan de toepassingsvoorwaarden van zowel artikel 4.4.18 VCRO als artikel 4.4.19 VCRO. De aanvrager toont evenmin aan dat de aanvraag voldoet aan de toepassingsvoorwaarden van artikel 4.4.19 VCRO.
Het middel wordt verworpen.
Conclusie
Het arrest benadrukt enerzijds de ‘restrictieve’ toepassing van de zonevreemde basisrechten als uitzonderingsbepalingen, en vestigt anderzijds de aandacht op de zo nodige ‘samenlezing’ van de toepassingsvoorwaarden van meer dan één basisrecht.