Net vóór het in druk gaan van dit TOO-nummer, sprak het Grondwettelijk Hof op 6 oktober 2016 het langverwachte arrest uit over de grondwettigheid van het Omgevingsvergunningsdecreet.
Een opsteker voor de decreetgever: het Hof oordeelt dat de standstill-verplichting, voortvloeiend uit het grondwettelijk recht op de bescherming van een gezond leefmilieu, de decreetgever niet verbiedt wijzigingen aan te brengen in het stedenbouw- en milieuvergunningenstelsel. De overheid moet haar beleid kunnen aanpassen aan de wisselende vereisten van het algemeen belang; het staat niet aan het Hof te oordelen of de keuze van de decreetgever opportuun of wenselijk is.
Niet onredelijk is het alvast om het hoorrecht in eerste administratieve aanleg enkel toe te kennen aan de vergunningsaanvrager, en in laatste administratieve aanleg te beperken tot de vergunningsaanvrager en de beroepsindiener.
De regeling van de participatierechten van derden doorstaat de grondwettigheidstoets, aldus het Hof.
Ook de in tweede administratieve aanleg ingevoerde vervaltermijn passeert vlot. De stilzwijgende afwijzing van beroepen tegen een omgevingsvergunning leidt ertoe dat de in eerste administratieve aanleg genomen beslissing kan worden bestreden bij de Raad voor Vergunningsbetwistingen. Is er in eerste aanleg een stilzwijgende weigering tussengekomen, geen probleem, deze rechtsfiguur is niet onbestaanbaar met het recht van de Europese Unie.
Kan volgens het Hof wél als een achteruitgang van het beschermingsniveau worden beschouwd: het principe van de onbepaalde geldingsduur van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van een ingedeelde inrichting of activiteit. Door evenwel te voorzien in een periodiek evaluatiesysteem en de mogelijkheid om het voorwerp en de duur van de omgevingsvergunning op het einde van elke exploitatieperiode van twintig jaar bij te stellen, heeft de decreetgever volgens het Hof maatregelen genomen om een aanzienlijke achteruitgang in het beschermingsniveau van het leefmilieu tegen te gaan.
Omdat een loutere hernieuwing/omzetting van/tot een omgevingsvergunning niet gepaard gaat met activiteiten die fysieke ingrepen in het leefmilieu vereisen, valt deze niet onder de mer-plicht. Het Europese Hof van Justitie sprak zich hierover reeds uit in een zaak die handelde over onze eigen nationale luchthaven.
Wie denkt dat deze hoera-stemming tot het einde van het arrest aanhoudt, heeft het fout voor: wél problematisch voor het Hof is het gebrek aan passende beoordelingsplicht bij een loutere hernieuwing/omzetting van/tot een omgevingsvergunning voor activiteiten die geen fysieke ingrepen in het leefmilieu vereisen. Uit recente rechtspraak van het Hof van Justitie blijkt immers dat het verslechteringsverbod opgenomen in artikel 6, lid 2 Habitatrichtlijn ook geldt voor exploitaties die niet kwalificeren als een ‘project’ in de zin van artikel 6, lid 3 Habitatrichtlijn.
Sinds de Programmatische Aanpak Stikstof ons de facto heeft geleerd dat Vlaanderen op het vlak van de passende beoordeling nog een weg te gaan heeft, oordeelt nu ook het Grondwettelijk Hof dat ‘de praktijk tot opmaak van de passende beoordeling gaandeweg is gegroeid, waarbij zowel de kwantiteit als de kwaliteit doorheen de jaren zijn veranderd’. Het Hof acht het dan ook niet redelijk verantwoord om een tijdelijke milieuvergunning om te zetten in een permanente omgevingsvergunning, zonder op enige manier in een actualisatie van de passende beoordeling te voorzien.
De decreetgever kan zich gelukkig prijzen: na een beperkte (en in de sterren geschreven) legistieke bijsturing van het Omgevingsvergunningsdecreet op het vlak van de passende beoordelingsplicht, staat niets nog de inwerkingtreding van het Omgevingsvergunningsdecreet op 23 februari 2017 in de weg.
TOO vaart eenzelfde koers. Ook dit nummer staat in het teken van het verslechteringsverbod: TOO wordt steeds beter.
Hou met TOO de vinger aan de pols van het omgevingsrecht en het omgevingsbeleid.
Hou met TOO de vinger aan de pols van het omgevingsrecht en het omgevingsbeleid.